bazbo – de wereld van Bas Langereis

Bas Langereis leest u voor!

12-06-2013

Dood aan de middenstand!

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2013 — bazbo @ 11:28

Tegensputteren deed hij niet, die visboer. Ik greep hem bij zijn kraag en trok hem half over de toonbank. Hij was al na één kopstoot bewusteloos. Toen pakte ik de fles met ravigottesaus van zijn balie en kneep die leeg over zijn kale kop. Diezelfde kop ramde ik meerdere malen tegen de sticker op de vitrine. De ruit barstte; de kop bloedde. Het viswijf was inmiddels begonnen met gillen. Ik wierp de vent terug zijn kraam in. Hij viel achterover en duwde zijn vrouw met haar suikerspin in de bak met verbrandend vet. Het zou wel even duren voor ze gaar was.

‘Getverdemme!’ denk ik. ‘Wat hangt hier voor vieze baklucht?’ Ik bevind mij in de buurt van de supermarkt. U weet nog wel, die supermarkt waar ik niet meer kom, omdat de schappen en de blikken in de ogen van de kassameisjes er te leeg zijn. Nee, dan fiets ik liever iets verder naar een ander filiaal, waar alles stukken beter is. Echter, bij het andere filiaal staat geen viskraam, bij deze wel. Daarom sta ik hier. Ik snuif nog eens en ruik zeer verbrand vet. Ik heb veel trek in vis, maar niet in verkoolde rommel. Dan maar rauw of gerookt. Paling is al jaren niet meer te betalen, dus ga ik vandaag voor haringen.
Er staan wel vier mensen voor mij. Ik moet lang wachten. Op zich vind ik dat niet erg. Heb ik even de tijd en gelegenheid om de waar en de prijzen te bekijken. ‘Hollandse Nieuwe!’ schreeuwt een bordje. ‘€1,75 per stuk. Vier voor €7,00.’ Ik begrijp de aanbieding niet zo goed. Bovendien is de Hollandse Nieuwe nog helemaal niet nieuw.
Het duurt. Ik wacht. In de viskar staan twee mensen die al bijna dood zijn, zo oud. Een van de twee is een man. Hij is nagenoeg kaal, maar het vet druipt uit de witte strengen van de laatste haren in zijn nek. Hij mag bakken; dat is vast mannenwerk. Alsof hij nog alle tijd van zijn leven heeft, roert hij traag in het spetterende vet. Af en toe schept hij er kibbeling uit, die hij druipend in een plastic bakje doet. Dan komt zijn vrouw aan bod. Zij mag de bestellingen opnemen, doorgeven, inpakken en afrekenen. En de rauwe rommel regelen. Haar grijze haren heeft ze in een perfect geordende suikerspin op haar kop gemodelleerd.
Ik zucht. In de gekoelde vitrine liggen de haringen. Op het glas zit een sticker: ‘Klein bedrag? Pinnen mag!’ Nou, dat is mooi. Ga ik dat doen.
‘Meneer, wat mag het voor u zijn?’ klinkt de stem van de mevrouw.
Ik schrik op. Ik ben aan de beurt! Welke dag is het vandaag? Hoe lang heb ik hier gestaan? ‘O,’ hakkel ik. ‘Eh, doet u mij vier haringen voor zeven euro.’
‘Vier haringen,’ herhaalt de mevrouw.
‘Doof bent u nog niet,’ denk ik. ‘Inderdaad,’ zeg ik.
De suikerspin haalt voor mij de haring niet uit de vitrine, maar uit een andere bak, iets verstopt achter de toonbank. Ik strek mijn hals en kijk naar die andere bak. Volgens mij wordt het spul daar helemaal niet gekoeld. Lekker is dat.
‘Uitje er apart bij doen?’
Wat zal ik hier ’s op antwoorden? Ik weet dat ze alleen maar zakjes voorverpakte gesnipperde ui heeft. Zal ik vragen of ze de uien gewoon los over de vis wil mikken? ‘Graag,’ antwoord ik.
De haringen gaan in een bakje. Daar gaat een stukje vershoudfolie overheen. Het bakje gaat in een zakje. In hetzelfde zakje gaat ook het zakje met gesnipperde uien. Het zakje gaat dicht met zo’n afsluitende strip; de mevrouw draait het uiteinde van de zak tot een streng en haalt die door een apparaatje. Vervolgens gaat het zakje in een tasje waarop de naam van de viskraam staat. Dit alles gebeurt langzaam, tergend langzaam.
‘Dat is dan zeven euro,’ zegt de suikerspin. Goh. De uitjes zijn gratis; dat valt dan weer mee.
‘Mag ik pinnen?’ vraag ik.
De mevrouw draait zich naar de man. ‘Er wil er eentje pinnen.’
‘Dat mag,’ zegt de oude man. Hij draait zich om van achter zijn frituur en graait ergens onder de toonbank. Ook dit duurt. Uiteindelijk heeft hij een automaatje in de hand. ‘Dat is dan wel een euro voor de pin.’
‘Pardon?’ zeg ik en ik wijs op de sticker.
‘Er staat dat u ook een klein bedrag mag pinnen,’ is het antwoord. ‘U mag alles pinnen, maar het kost een euro.’
Barst.*
Maandagmorgen, tien voor acht. Ik ben speciaal via een omweg naar de nieuwe werkplek gereden om nog even langs de markt te gaan. Normaal ga ik altijd op donderdagmorgen naar de kleine markt in de buurt van mijn werk, maar komende donderdag werk ik daar niet. Vandaag wel. Ik wil altijd om acht uur beginnen, dus zorg ik ervoor dat ik voor die tijd bij de markt en de kaasboer ben. Zo ook vandaag. Zie, daar is de kraam. De eigenaar van de kraam is er niet, maar er staat wel een van zijn medewerkers die ik hier wel vaker op maandag heb gezien. Op donderdag is hij er nooit bij.
‘Goedemorgen,’ zeg ik, als ik mijn fiets tegen de toonbank aan zet.
‘Goedemorgen,’ zegt de man. Hij kijkt rond.
Ik wacht tot ik verder oogcontact heb en mijn bestelling kan doen. Hij bukt, pakt een aangesneden stuk kaas en een rol folie. Uitgebreid begint hij de homp kaas in de folie te verpakken. Hij merkt dat ik op hem sta te wachten. ‘We beginnen pas om acht uur,’ zegt hij.
Klopt. Zoiets heb ik gelezen in het plaatselijk dagblad. Om de markt aantrekkelijker te maken voor klanten, begint hij nu om acht uur in plaats van zeven uur en gaat hij langer door. ‘Hoe laat is het nu dan?’ vraag ik. Ik draag geen horloge.
‘Vijf voor acht.’ Hij draait zich om en gaat verder met dingen doen. De afvalbak tien centimeter opzij zetten, bijvoorbeeld. Of een potlood klaarleggen. En ja, dat ene bordje bij die Stolwijker kaas moet wel recht hangen.
Ik blijf wachten en volg de bewegingen van de man achter de kraam.
Volgens mij krijgt hij door dat ik hem met half open mond sta aan te staren. ‘Wat moet je hebben dan?’ is zijn vraag.
‘Van jou niets meer, lomperd,’ is mijn gedachte. Ik roep de naam van mijn favoriete kaas.
Met een zurig gezicht snijdt en weegt de vent de gewenste zuivel af, uit zijn ooghoeken spiedend of hij niet betrapt zal worden op werken buiten winkeltijden.
Ik bestel wel vier hompen kaas, bijna twee kilo totaal. Daar redden we het die week wel mee. Na die week zal mijn woede wel bekoeld zijn, hoop ik.
Zuchtend noemt de assistent-kaasboer een bedrag. Ik betaal en krijg mijn kaas. ‘Tot ziens,’ zegt hij. ‘Niet meer op maandag,’ denk ik en zonder te groeten ga ik weg.
Vandaag kom ik nog te laat op het werk ook.

*
Tegensputteren deed hij niet, die visboer. Ik greep hem bij zijn kraag en trok hem half over de toonbank. Hij was al na één kopstoot bewusteloos. Toen pakte ik de fles met ravigottesaus van zijn balie en kneep die leeg over zijn kale kop. Diezelfde kop ramde ik meerdere malen tegen de sticker op de vitrine. De ruit barstte; de kop bloedde. Het viswijf was inmiddels begonnen met gillen. Ik wierp de vent terug zijn kraam in. Hij viel achterover en duwde zijn vrouw met haar suikerspin in de bak met verbrandend vet. Het zou wel even duren voor ze gaar was.

*
‘Als het goed is, is hij vandaag wel klaar,’ zeg ik. Ik geef hem mijn bonnetje waarop mijn naam en het typenummer van de fiets staat.
‘Ik ga even kijken,’ zegt de knul.
‘Van kijken wordt-ie niet beter,’ denk ik. ‘Mooi, dan wacht ik even,’ zeg ik, terwijl de jongeman naar achteren loopt.
Gisteren was ik hier ook. Mijn fiets zou toen al klaar zijn, maar dat was hij niet. Drie dagen ervoor trapte ik door de versnellingen heen en leek mijn ketting van de tandwielen te zijn gelopen. Gelukkig gebeurde dat hier in de buurt, dus kon ik hem naar deze fietsenmaker brengen. Op zich is het wel een goed bedrijf; over het algemeen word ik netjes geholpen en is de service prima. In de werkplaats zijn verscheidene jongeren met een beperking aan de slag, dus ik gun ze wel een klus. Zelf kan ik niet eens een band plakken, laat staan de kettingkast en de versnellingen goed afstellen. Toen ik gisteren hier ook stond, bleek het een tamelijk ingrijpende behandeling te worden. Kosten: ruim honderdzeventig euro. Oeps. Dat wilde die knul toch eerst even overleggen. Nou, doe toch maar. Ik heb niet zo veel keus; ik ben afhankelijk van mijn fiets, want ik kan geen auto rijden en die vijf kilometer naar mijn nieuwe werkplek lopen is me wat te ver, iedere dag.
Daar is de jongeman weer. Aan zijn hand rijdt mijn mooie fiets. Hij ziet eruit alsof hij weer helemaal de oude is. ‘Er was nog wat meer aan de hand,’ zegt de knul.
Ik schrik. ‘Oh. Ernstig?’ Straks blijkt de rekening nog torenhoger.
‘Het achterlicht brandde niet goed.’
‘Ha ja, dat weet ik.’
‘Ik heb er een nieuwe achterlamp opgezet.’
‘O?’
‘Het was een oud dingetje van een sloopfiets. Die krijgt u er van mij voor niets bij.’
‘Dat mag ook wel als ik hier meer dan honderdzeventig ballen kom neerleggen,’ denk ik. ‘Wat je ook had kunnen doen,’ zeg ik, ‘is de batterij vervangen. Maar dát had ik zelf nog wel kunnen doen.’
De knul zegt niets en met een rood hoofd presenteert hij mij een nota van 174 euro.
Het is maar goed dat ik mijn bijl niet bij mij heb.

*
Ik schrik op uit mijn gedachten.
‘Wat wordt het, meneer?’ klinkt de krakende stem van de visboer.
Ik graai in mijn broekzak en haal daar een briefje van vijf en twee munten van een euro uit. Die geef ik. ‘Alstublieft.’
Zonder iets te zeggen pakt de man het aan. Plots vertoont mijn hand vetvlekken. En niet alleen mijn hand. Ook op de mouw van mijn jas zitten allerlei spetters. Krijg nou wat.
Ik graai mijn tasje met dode vis van de toonbank, loop naar mijn fiets en scheur naar huis voor de lunch. Twee uur later zit ik op de wc met een spetterende diarree die mij nog lang zal heugen. Terwijl de ene golf na de de andere golf met ruftend afval in de pot plenst, kan ik niet anders dan grinnikend voor mij uit schreeuwen.
‘Dood aan de middenstand!’


Apeldoorn, mei 2013

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

Geen reacties »

No comments yet.

RSS feed for comments on this post.

Leave a comment